Hebben huurders van een bedrijfsruimte recht op een tijdelijke vermindering van de huurprijs indien er sprake is van omzetverlies als gevolg van de corona-maatregelen?
Sinds de wereldwijde uitbraak van het coronavirus heeft de overheid ingrijpende maatregelen genomen om de verspreiding van dit virus tegen te gaan. Deze maatregelen hebben gevolgen gehad voor de omzetten van huurders van bedrijfsruimten. Tegelijkertijd heeft de overheid omvangrijke economische steunmaatregelen getroffen, zoals de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL).
Nu is in de huursector de vraag opgekomen: ‘’of huurders van bedrijfsruimten tegenover verhuurders recht hebben op een tijdelijke vermindering van de huurprijs’’. Is dat het geval? Dan komt vervolgens de vraag hoe de omvang van de huurprijsvermindering dan zal moeten worden berekend.
Hebben huurders van bedrijfsruimten recht op een tijdelijke vermindering van de huurprijs als sprake is van omzetverlies als gevolg van de corona-maatregelen? Dat was dus de prejudiciële vraag voor de Hoge Raad van het kantongerecht te Roermond.
Een prejudiciële vraag is een ”rechtsvraag” van een rechter aan een hogere rechter. In dit geval is deze vraag door de kantonrechter te Roermond aan de Hoge Raad voorgelegd. De Hoge Raad beantwoordt de vraag in het volgende arrest bevestigend op basis van de regeling van onvoorziene omstandigheden.
DE CONCLUSIE VAN DE PLV. P-G
In zijn conclusie van 30 september 2021 oordeelde plv. P-G Wissink, kort samengevat, dat een gedwongen sluiting van de horeca in verband met de coronapandemie in beginsel is aan te merken als een gebrek in de zin van art. 7:204 lid 2 BW én als een onvoorziene omstandigheid in de zin van art. 6:258 BW.
De coronacrisis kan daarmee leiden tot een huurprijsvermindering, die moet worden berekend door de TVL af te trekken van de werkelijke vaste lasten en deze uitkomst gelijkelijk tussen verhuurder en huurder te verdelen (zie voor een uitgebreide bespreking CB 2021-94).
DE HOGE RAAD
Ook de Hoge Raad neemt aan dat deze omstandigheid – dus: de omstandigheid dat een huurder zijn bedrijfsruimte als gevolg van de bedoelde overheidsmaatregelen niet of slechts in geringe mate kan exploiteren – niet is verdisconteerd in de huurovereenkomsten die voor 15 maart 2020 zijn gesloten (rov. 3.2.4).
Zonder concrete aanwijzingen voor het tegendeel vormt deze omstandigheid dus een onvoorziene omstandigheid op grond waarvan de rechter de huurovereenkomst kan aanpassen door de huurprijs te verminderen. Voor nadien gesloten overeenkomsten dient volgens de Hoge Raad echter per geval te worden beoordeeld of sprake is van een dergelijke onvoorziene omstandigheid (rov. 3.2.5-3.2.6).
Volgens de Hoge Raad is deze omstandigheid echter niet aan te merken als een gebrek. Volgens hem hebben de overheidsmaatregelen betrekking op de uitoefening van het bedrijf, niet op de verhuurde zaak zelf (rov. 3.5.3).
Ook de Hoge Raad omarmt ten slotte de zogenoemde “vastelastenmethode”, waarbij de TVL wordt afgetrokken van de werkelijke vaste lasten. Als uitgangspunt moet het resterende nadeel gelijkelijk (50/50) tussen verhuurder en huurder worden verdeeld. Maar een andere verdeling is mogelijk op grond van de redelijkheid en billijkheid (rov. 3.3.4).
De rol van de bestuursrechters in de toeslagenaffaire is reeds scherp bekritiseerd, maar ook in rechtszaken over arbeidsongeschiktheid is de burger per definitie de dupe: het UWV kauwt voor, de rechter slikt door.
Afgelopen oktober publiceerde de Raad voor de Rechtspraak een kritisch rapport over de rol van bestuursrechters in de toeslagenaffaire. In het rapport wordt onder meer geconcludeerd dat zij onvoldoende oog hadden voor het belang van de burger en dat zij te gemakkelijk de rigide lijn van de Raad van State, de hoogste rechter in deze zaken, volgden. Dat betekende bijvoorbeeld dat de volledige toeslag werd teruggevorderd, terwijl het in kwestie ging om een betalingsverschil van 3 euro.
Diezelfde Raad van State liet recentelijk weten dat zij ook zelf niet goed heeft geacteerd in de rechtszaken over het terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. Het ‘alles-of-niets-beleid’ dat de Raad hanteerde was onrechtvaardig en de ouders werden hiervan ten onrechte de dupe. De menselijke maat ontbrak en de rechtsbescherming van de burger kwam danig in de knel. En dat nota bene door toedoen van de rechterlijke macht. De Raad voor de Rechtspraak en de Raad van State maakten excuses en beloofden beterschap.
Maar dat is niet genoeg en verhult dat er meer aan de hand is in het land van de bestuursrechtspraak. Ook op het terrein van sociale verzekeringen, en dan in het bijzonder die met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid, schieten rechters tekort. Ook daar zijn burgers de dupe van een weinig empathische en partijdige bestuursrechter.
Klachten
Onder meer een onderzoeksrapport van de SP (‘Ziek van het UWV’) registreerde het afgelopen jaar talloze klachten over de gebrekkige uitvoering van de ZW (Ziektewet), de WIA (Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) en de WAO (Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering) door het UWV.
Ik kan deze vaststelling aanvullen met honderden voorbeelden uit mijn eigen praktijk. Als je aanspraak maakt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering word je gekeurd door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Die keuringen stellen weinig voor. Het gesprek bij de arts duurt vaak amper een uur. Soms is het niet meer dan twee keer buigen, drie keer slikken en hoppatee, je wordt geacht aan het werk te kunnen.
De arbeidsdeskundige bespreekt vervolgens met je welke functies geschikt zijn. Met behandelend artsen wordt vaak geen contact opgenomen, terwijl die verzekeringsarts jou nauwelijks kent. Hij moet over jouw arbeidsvermogen oordelen met een vaak onvolledig dossier en een kort spreekuurcontact. Bovendien zijn verzekeringsartsen geen expert op het gebied van bepaalde ziektes en aandoeningen en de beperkingen dien daaruit voortvloeien.
Ten slotte, de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige zijn in dienst van het UWV. Zij zijn dus niet onafhankelijk. Het is een publiek geheim dat zij met (politieke) targets werken. Uitgangspunt: zo min mogelijk mensen de ZW, WIA of WAO in.
Bezwaar
Maar gelukkig kun je dan altijd nog je recht halen bij de rechtbank, zou je denken. Dat zou inderdaad het geval moeten zijn, maar de werkelijkheid is vaak anders. Wanneer je het oneens bent met het UWV en meent aanspraak te hebben op een uitkering kun je, na een bezwaarprocedure bij het UWV, de zaak aan de bestuursrechter voorleggen. De rechter is meestal goed op de hoogte van het dossier. Hij neemt dus ook kennis van het feit dat het UWV-onderzoek gebrekkig is, dat verzekeringsartsen geen experts zijn en dat zij, evenals de arbeidsdeskundigen, in dienst zijn van het UWV.
De tegenpartij dus van de klager en derhalve op voorhand niet onafhankelijk en objectief. Ondanks dat alles zijn bestuursrechters in verreweg de meeste procedures van mening dat er geen reden is te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige dat betrokkene volledig arbeidsgeschikt is en de uitkering stopgezet kan worden. Maar de rechter oordeelt daarbij zonder enig onderzoek. Hij neemt de woorden van het UWV, in het bijzonder van de verzekeringsarts, voor waar aan. Het verhaal van de klager wordt niet serieus genomen.
Kortom, de bestuursrechter neemt zo ongeveer over wat het UWV heeft verklaard. Het UWV heeft voorgekauwd, de rechter slikt door. Een beleid dat in de toeslagenaffaire voor veel ellende en slachtoffers heeft gezorgd. De bestuursrechter doet geen recht aan de argumenten en de positie van de klager. Het onderzoek naar het recht op uitkering door het UWV is al niet eerlijk, maar wanneer de rechter zich dan zo gemakkelijk bij de uitkomsten daarvan aansluit, is er geen sprake van een behoorlijke rechtsgang.
Partij kiezen
Dat steekt temeer nu de bestuursrechter geen arts is en hij daarom de vaststelling van de verzekeringsarts niet inhoudelijk kan beoordelen. Hij kiest onomwonden partij voor het UWV. Klager is weer de dupe. De kansen van klagers in een procedure over het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering worden door het gebrekkige onderzoek van het UWV en de legitimering hiervan door de bestuursrechter, geminimaliseerd.
Het is aan de bestuursrechter zelf hierin verandering te brengen en inhoud te geven aan zijn boodschap van beterschap beloven. Bestuursrechters moeten een (medisch) deskundige aanwijzen wanneer partijen van mening verschillen over de vraag of betrokkene tot werken in staat is. Dan komt er in ieder geval een eerlijk(er) oordeel. Zolang dit niet gebeurt hebben ook klagers in zaken over arbeidsongeschiktheid te maken met een partijdige bestuursrechter. Het land van de bestuursrechters verdient niet alleen een frisse wind in toeslagzaken.
Bron: de Volkskrant – Jean-Louis van Os